dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Wat zou er gebeuren als zevenbenige ruimtewezens op een dag op aarde zouden arriveren in een soort reusachtige zwarte schelp? In de film Arrival is het antwoord: we zouden een taalwetenschapper genaamd Louise Banks op ze afsturen, die zou ontdekken dat deze heptapoden de tijd niet als lineair ervaren; ze hebben geen verleden dat achter hen ligt, een heden dat nu aan de gang is en een ongewisse toekomst die nog komen moet, maar een tijdsbesef waarin dit alles door elkaar loopt. Hun taal reflecteert dat. En terwijl Banks die taal beter gaat beheersen, verandert ook de manier waarop zij zelf tijd ervaart.

In de film verwijst Banks naar de Sapir-Whorf-hypothese: het idee dat de taal die je spreekt bepalend is voor hoe je denkt. In tegenstelling tot zevenbenige aliens bestaat die hypothese echt, al vinden taalwetenschappers inmiddels dat meneer Whorf zich wat al te potig heeft uitgedrukt. Onze taal bepáált niet hoe we de wereld zien en hoe ideeën zich vormen. Maar invloed heeft ze wel.

Met Arrival nog in gedachten las ik het nieuwe coalitieakkoord. ‘Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst’, heet het. (Complotdenkers kunnen gerustgesteld zijn dat de nieuwe regering in ieder geval niet stiekem uit heptapoden bestaat.)

‘Klimaatverandering is dé uitdaging voor onze generatie’, las ik op pagina 6. ‘Goed klimaatbeleid biedt kansen om een duurzame en sterke economie op te bouwen en nieuwe banen te creëren.’ Op dezelfde bladzijde moet er recht gedaan worden aan volgende generaties, maar ook aan het verdienvermogen van Nederland.

Wat voor wereldbeeld spreekt er uit zulke taal? Terwijl klimaatwetenschappers erop hameren dat onze Westerse manier van leven en onze politiek van nauwelijks-handelen eigenlijk onhoudbaar is, spreekt de coalitie een beleidstaal waarin het lijkt alsof de toekomst enkel van ons vraagt dat we iets beter aan de stikstof- en broeikasknopjes draaien terwijl we verder gewoon doorgaan met onze business. Zelfs de stichtelijke woorden vooraf gaan over van alles, maar niet over de toch onmiskenbare en dringende opgave om ons op een andere manier tot de planeet te verhouden. Niets over de noodzaak om de levende wereld voorrang te geven op geld en markt.

Essayist Wendell Berry schreef dat we de aarde niet meer begrijpen; niet van ze ons biedt, niet wat ze van ons verlangt. De kennis van mensen die geloven in de intrinsieke waarde van de wereld en haar wezens is niet dezelfde kennis als die van mensen die alleen marktwaarde zien, denkt hij. ‘En ik denk dat het een regel is dat mensen onvermijdelijk vernietigen wat ze niet begrijpen.’

Zou een andere taal ons kunnen inspireren tot andere ideeën en beter beleid? In de essaybundel The democracy of species beschrijft botanist Robin Wall Kimmerer hoe ze Potawatomi leert: de taal van haar natie en voorouders. Een taal, ook, die in woorden en verbuigingen onderscheid maakt tussen wat leeft en wat levenloos is.

Een baai, schrijft ze, ‘is alleen een zelfstandig naamwoord als het water dood is, als het gedefinieerd wordt door mensen […] Maar het werkwoord wiikwegamaa – een baai zijn – verlost het water van gevangenschap en laat het leven. ‘Een baai zijn’ omvat het wonder dat, in dit moment, het levende water ervoor heeft gekozen om te schuilen tussen deze oevers, in gesprek met cederwortels en een troep babyzaagbekken.’ Een baai, een bos, een appel, een vogel: het worden personen in plaats van dingen. Potawatomi is ‘een spiegel waarin je de levendheid van de wereld kunt zien.’

Kimmerer vertelt hoe ze met ecologiestudenten bij een wiikwegemaa zat, dit idee besprak en een van hen zei: ‘Maar wacht even, betekent dat niet dat Engels spreken, in het Engels denken, ons op de een of andere manier toestemming geeft om geen respect te hebben voor de natuur? Omdat we alle anderen het recht ontzeggen om personen te zijn?’

Kimmerer denkt van wel. Wanneer we van een boom, een bos, de zee een ding maken, werpen we een barrière op, stelt ze, die ons ontslaat van morele verantwoordelijkheid en de deur open zet voor exploitatie. Maar een taal die ons elke dag herinnert aan de levendheid van dieren en de natuur schept een mooier wereldbeeld, hoopt ze, waarin andere levende wezens soevereine volkeren zijn, ‘een democratie van soorten in plaats van een tirannie van één’.

Ik vraag me af: als wij zo’n taal spraken, hoe zouden we dan denken? Als coalitieakkoorden geschreven werden in het Potawatomi, wat voor beleid zouden we dan hebben? Wat voor land? Wat voor toekomst?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het is buitengewoon goed voor de ziel om te wandelen, en helemaal wanneer je op een rustig pad een moment neemt om flink te stampen terwijl je ‘fuck’ zegt. Rutte fuckstamp, lockdown fuckstamp, schoolsluiting fuckstamp.

Zelf fuckstamp ik graag naar de kolk. Bij onrust is het goed om je moe te maken. Bovendien praat er dan even niemand tegen me.

De kolk is tijdens de lockdowns een soort vriend geworden. Ik huil er uit en leer haar kennen: de boom waar vaak een eekhoorn zit, de bekvechtende ganzen, de kuil voor de braamstruik waar na een regenbui de modder dieper is dan mijn wandelschoenen hoog zijn. De beste plek om over het water uit te kijken naar de zilverreigers die altijd ongehaast vliegen.

Een vriendin vroeg me wat je daar nou aan hebt, zo’n rondje om de kolk. Ik noemde de weldadige werking van het fuckstampen. ‘Dat kan ook de parkeerplaats’, zei ze. Akkoord. Maar er is meer: ik vind daar iets, aan het water, bij de vogels. Ik weet niet of het hoop is. Dieren geven daar weinig om. Ze leven er gewoon maar wat op los: eten, paren, spelen. Moed, misschien? Doorzettingsvermogen? Nee. Ik denk aan een gedicht van Judith Herzberg: ‘Terwijl rondom ons toch geen / wilskracht, vastberadenheid de / hyacinten uit de bol lokt / het hoofd rust geeft op het kussen / het lichaam aan de pijn geeft / als het moet. Wacht of het overgaat.’

Wacht of het overgaat. Of, beter: wacht tót het overgaat. Dat is wat de kolk me influistert: na elke winter komt een lente. Het maakt niet uit hoe bang of boos je bent. Hoe hard en pijnlijk de tijd is. Het gaat over; het wordt lichter.

Dat is geen kwestie van hoop of wil. Het is een fucking zekerheid.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Van wie is de stilte? Ik zit aan de oever van de kolk en kijk uit over het water en de herfstbomen aan de overkant. Ik zou graag iets zeggen over de weldadige rust hier – het zachte gezang van kleine vogels, de plons van een duikende aalscholver, een ritsel in de bosjes – maar de wind komt van de verkeerde kant, dus ik hoor vooral het verkeer op de nabijgelegen provincieweg.

Van wie is de stilte? Hij is meer van de auto’s dan van mij. Ik kan enkel blijven zitten en hopen dat stilte me gegeven wordt; zij kunnen optrekken en haar van me afnemen. Er is maar één lawaaischopper nodig om de stilte voor honderd mensen te verpesten. Je kunt stilte ook niet maken, in tegenstelling tot geluid; je kunt haar alleen cadeau krijgen. Stilte nodig hebben maakt je afhankelijk en kwetsbaar.

Tijdens de eerste coronalockdown las ik over een groep oceaanwetenschappers die ontzettend in hun sas waren, want door de afname van de scheepvaart konden ze eindelijk eens fatsoenlijk naar walvissen luisteren. Ik had me dit nooit gerealiseerd, maar ons transport zorgt diep in de zee voor een lawaai van jewelste. Walvissen krijgen er stress van en zingen minder met hun soortgenoten. Een onderzoeker zei: er is een hele generatie bultruggen die nog nooit een stille oceaan hebben gehoord. Nog nooit.

Van wie is de aarde? Ik zou haar, nu ik dit weet, wel aan de walvissen gunnen. Maar in ieder geval is ze niet alleen van de mensen, want, zoals schrijver Richard Powers zei, de mens is ‘not the only game in town’. We zijn slecht één van vele diersoorten. En dus hebben we de plicht om met de natuur samen te leven, in plaats van haar naar believen te gebruiken.

Maar zoals de stilte in de praktijk vaak is van degene die het meeste geluid maakt, zo is de aarde vooral van degene die haar wil exploiteren. Zomaar een voorbeeld, een van vele: Shell wil gasvelden voor de kust van Zuid-Afrika in kaart brengen door onder water een heleboel extreem luide schokgolven af te vuren. Een actiegroep laat weten dat hierdoor talloze krabben, dolfijnen, zeehonden en ook walvissen zullen worden verjaagd, verwond of vernietigd.

Van wie is de aarde? Kun je eigenaarschap claimen over iets dat je wilt vervuilen of vernietigen? Je kunt zeggen: ja, natuurlijk. Je mag een voetbal kopen om die lek te steken, je mag gerust op je eigen koffietafel spugen. Maar wat als je destructie meer mensen raakt dan jezelf? Je mag geen vakantiehuisje huren en dat afbranden. Je knipt geen gaten in een geleende trui. En bedrijven als Shell mogen dan doen alsof ze iets bezitten – gas om te winnen, een zeker recht op vernietiging –, maar de aarde kan toch eigenlijk altijd enkel te leen zijn? Te leen van elkaar, de dieren, de natuur, generaties die nog komen?

Van wie is de toekomst? Deze week is die vooral van de mensen op de klimaattop in Glasgow. Delegaties van politici en onderhandelaars, zo rijkelijk doorspekt met lobbyisten voor olie en gas dat die laatste groep groter is dan de delegaties van de acht kwetsbaarste landen samen, las ik. Even veelzeggend is wie er niet of nauwelijks aan tafel zitten: de ngo’s, de actievoerders, jonge mensen, inheemse mensen, toekomstige generaties, bomen, dieren. (Ik snap best dat dieren geen interesse hebben in congressen. En dat als ze iets zinvols te melden zouden hebben, we hen niet zouden begrijpen. Maar het is toch ook vreemd dat slechts één soort vertegenwoordigd is wanneer er ingrijpende beslissingen worden genomen over het lot van de aarde zoals we die kennen.)

In de roman The ministery for the future laat Kim Stanley Robinson de VN een speciale afdeling oprichten: een ministerie voor de toekomst, met als taak om alle levende wezens te beschermen die niet voor zichzelf kunnen spreken, of ze nu al leven of pas straks. Als je die wezens echt serieus neemt, is de conclusie, is er maar één ding dat je kunt doen in deze klimaatcrisis: alles. Alles wat mogelijk is. En flink wat dingen die nu nog onmogelijk lijken.

Dat is ook waar leiders van arme en kwetsbare landen, inheemse mensen en jonge klimaatactivisten om vragen. Wat ze krijgen: fraaie beloften zonder dwingende besluiten. Rijkere en machtiger leiders die ‘het begin van het einde van klimaatverandering’ beloven en vervolgens onderhandelen over hoe ze in plaats van alles slechts net genoeg kunnen doen.

Van wie is de toekomst? De 77-jarige Amerikaanse klimaatgezant John Kerry zei op de klimaattop: ‘Wij zijn het antwoord.’ Ik vraag me af wat een walvis daarvan zou vinden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het kwam goed uit dat ik een gat in m’n lievelingstrui trok, want ik wilde al een tijdje leren mazen. Mazen is een handwerktechniek waarbij je met naald en wol een klein stukje nieuw breiwerk maakt op de plek van een scheur of slijtage. Het is een bijna uitgestorven vaardigheid; verloren geraakt in een tijd waarin een tientje voor een nieuwe trui vaak gemakkelijker gevonden is dan de twee uur die het kost om haar te leren repareren.

Tot mijn vrolijkheid bleek ik al mazend toe te treden tot een toffe subcultuur: die van de visible menders, mensen die hun kleding op een zichtbare, kleurrijke manier repareren. Het laat zien dat een kledingstuk geleefd heeft en dat iemand er genoeg om geeft om er liefde en aandacht in te steken. Maar het is meer dan dat. ‘Een rebellie tegen de fashion status quo’, noemt schrijver Kate Sekules het in haar boek Mend!. Zichtbare kledingreparaties zijn stijlvol en nuttig, betoogt ze, en niet in de laatste plaats omdat het ‘een terloopse middelvinger opsteekt naar alle witte cis mannelijke opperhoofden der industrie’ en ‘een weigering is om nog langer [hun] zakken te vullen’.

Het is zonneklaar dat de kledingindustrie opgestoken middelvingers verdient. Dit is een industrie van supervervuilers, met wereldwijd meer broeikasgasuitstoot dan de lucht- en scheepvaart samen, verfstoffen die rivieren vervuilen tot alles wat erin leefde dood is, katoenplantages die immense hoeveelheden schaars water verbruiken, synthetische stoffen die bij elke wasbeurt microplastics loslaten. De industrie waar 1 op de 6 mensen ter wereld in werkt, maar nog geen 2 procent een leefbaar loon krijgt.

Ondanks deze hoge prijs gooien we bergen kleding weg. Als we alle geloosde textiel aan een waslijn zouden hangen, zou die na 15 maanden de zon bereiken, becijfert Sekules. (De zon is 150 miljoen kilometer verderop.) Zo’n 80 procent van de afdankertjes is nog in puike staat, maar gerecycled worden ze nauwelijks: wel verbrand of gedumpt in armere landen. De remedie, volgens experts: koop zo weinig mogelijk nieuws. Draag wat je hebt en repareer wat je draagt.

Dit is niet per se een slecht advies. Maar het is wel problematisch, want het legt de verantwoordelijkheid voor een hele industrie vol misstanden op het bord van het individu. En dat trucje kennen we al. Van de olie-industrie, bijvoorbeeld. Toen het de eindbazen duidelijk werd dat ze de klimaatcrisis echt niet meer konden ontkennen, besloten ze het tot een consumentenissue te maken. Zo was het BP (voorheen British Petroleum) die schijnheilig met de eerste calculator voor je hoogstpersoonlijke CO2-voetafdruk kwam, las ik in Business Insider – iets om welwillende burgers bezig te houden terwijl Big Oil ongestoord olie en gas uit de grond blijft trekken.

Journalist Jaap Tielbeke maakt hier terecht bezwaar tegen. Misschien geeft het mensen het gevoel dat ze zelf iets kunnen doen, schreef hij in de Volkskrant, maar het milieu is daarmee niet gered en de ware schuldigen blijven buiten schot. We kunnen beter als burger aandringen op politieke actie dan als consument ons leven beteren. En wat als je ziet dat al je bewuste keuzes, vegaburgers, linnen tasjes en gemaasde truien geen effect hebben? ‘Dan maakt dat gevoel van empowerment op den duur juist plaats voor een gevoel van machteloosheid.’

Zou het? Sekules citeert kunstenaar Ruth Katzenstein Souza: ‘Telkens weer worden we geconfronteerd met scheuren in onze wereld die zo diep zijn dat velen van ons wanhopen. Waar beginnen we? Zoek de scheur die dichtbij je is.’ Misschien, overweeg ik, houden kleine, tastbare dingen die we zelf doen juist de onmacht op afstand. Misschien maken ze politieke actie mede mogelijk.

Repareren, om iets te noemen, kan een manier zijn om je idealen deel te maken van je dagelijks leven. Elke keer als ik mijn gemaasde trui aantrek, herinnert ze me aan de dingen waar ik in geloof: een duurzame en eerlijke wereld, waarin de aarde, mensen en spullen niet langer wegwerp zijn. Bovendien: wie geen geld meer uitgeeft aan een verwoestende industrie, kan klagen zonder zich hypocriet of beschaamd te voelen. Schaamteloze pissigheid is een goede democratische brandstof. En klagen is politiek. Ook multinationals vrezen de collectieve toorn van ontevreden burgers en politici zijn voor weinig zaken zo gevoelig als voor een nijdige omslag in de publieke opinie.

Een trui mazen heeft politiek misschien geen betekenis. Maar klein verzet kan groeien. Elke opgestoken middelvinger is er één.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Elke vezel in het hart van veel ervaren klimaatwetenschappers wil schreeuwen: ‘Zie je wel! We zeiden het toch?!’, zei onderzoeker Susanne Moser tegen de NRC. Ze sprak over het pas verschenen IPCC-rapport: een diep verontrustende samenvatting van wat we al wisten over klimaatverandering. ‘We worden getraind om ons hoofd en ons hart volledig gescheiden te houden’, zei Moser, maar er is wanhoop, angst en verdriet onder haar collega’s. ‘Deels omdat ze zelf kinderen hebben, en deels omdat zij heel duidelijk zien wat voor ramp er aan de hand is.’

De tijd dat onderzoekers hun kennis simpelweg over de schutting gooiden en er vanuit gingen dat het goed kwam, is voorbij. In The Guardian noemde een Britse hoogleraar ons toekomstig klimaat ‘een soort hel op aarde’. Een van zijn collega’s vertelde over onwaarschijnlijk maar niet onmogelijk onheil, zoals het instorten van de ijsplaten die de gletsjers op Antarctica tegenhouden of het stilvallen van de warme golfstroom. Zijn woorden: totaal catastrofaal. In een uitgelekte conceptversie van het IPCC-rapport stonden nog deze zinnen: ‘Het leven op aarde kan zich herstellen van een drastische klimaatomslag […]. De mens kan dat niet.’

Dit zou je kunnen alarmeren: als experts al willen schreeuwen over hel en doem, dan is het vast menens. Of niet. ‘Onversneden politiek activisme van het IPCC’, twitterde wetenschapsredacteur Maarten Keulemans over dat concept-citaat. Hij noemde het uiteindelijke rapport ‘politiek aangekleurd’, soms overdreven. Hij is niet de enige die er zo over denkt.

Nou zit ik genoeg om Twitter om te weten dat ‘activist’ in deze context geen compliment is, maar een woord voor iemand met onvoldoende oog voor de feiten; iemand die misschien zelfs bereid is om loopjes te nemen met de waarheid als dat qua idealen beter uitkomt. Maar ik vraag me af of dit idee geen nuance behoeft. Wat als een activist ook iemand kan zijn die alle feiten bestudeerd heeft en tot de oprechte conclusie is gekomen dat er iets moet gebeuren onder moeders paraplu? Iemand die zoveel weet over de gevolgen van een misstand dat zwijgen niet meer lukt? Wat als activisme niet per se het tegenovergestelde is van nuchtere feitelijkheid, maar het logische verlengde ervan? Een zinvol huwelijk tussen emotie en kennis: activisme als welingelichte woede, als gecondenseerde frustratie over wat er aantoonbaar aan de hand is, omgezet in iets nuttigs. In actie.

Columnist Marcia Luyten schreef dat dit niet de tijd is om neutraal te zijn. Ze zag de premier over het IPCC-rapport tutten dat maatregelen wel ‘haalbaar en betaalbaar’ moeten blijven en vond het ‘hoog tijd dat wetenschappers, gewapend met hun objectieve feiten, even dringend en dwingend de macht belobbyen als de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven doen.’ Ik zou verder willen gaan: laat wetenschappers zich niet alleen wapenen met feiten, maar ook met hun verdriet en hun woede. Met hun hart.

Die objectieve feiten zijn immers al heel lang bekend en leiden vooralsnog tot te weinig daden. Maar misschien kan emotie het tij nog keren. Democratie is sentimenteel, schreef filosoof Elizabeth Cantalamessa op Aeon; in een democratie is niet de rede het belangrijkst, maar het gevoel. De waarheid zal ons niet bevrijden, betoogde ze, want niet iedereen erkent dezelfde feiten en mensen die anders over dingen denken hebben de neiging om autoriteit toe te kennen aan andere bronnen. Maar als je je emoties kunt delen, als je een gevoel bij iemand kunt oproepen, dan kan diegene een nieuw perspectief aannemen, al is het maar voor even.

Cantalamessa haalde de Duitse filosoof Fichte aan, die vond dat het daarom de plicht was van elke publieke intellectueel – dus ook wetenschappers – om gevoelens te inspireren bij hun medeburgers. En ze zo aan te zetten tot actie, want Fichte vond dat de mens niet alleen op aard was om zich te laten informeren, maar vooral om te doen. Of, zoals zijn tijdgenoot Goethe zei: ‘Het is niet genoeg te weten, men moet ook toepassen. Het is niet genoeg te willen, men moet ook handelen.’

Greta Thunberg riep ziedend ‘Hoe durven jullie!’ op een VN-klimaattop en kreeg miljoenen demonstranten op de been. De weg van emotie naar actie is korter dan die van ratio naar beleid. Dus waarom zouden we klimaatwetenschappers hun activisme verwijten? Laat ze zoveel mogelijk mensen aansteken met hun boosheid en zorgen. Laat ze schreeuwen. Schreeuw met ze mee. We hebben tenslotte maar één aarde, en dus geen plek voor een hel.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het is zondagochtend en ik zit op mijn knieën voor het caviahok in onze tuin. Twee snuitjes drukken tegen het gaas. Dat doen ze altijd als er iemand aankomt; ik denk dat ze hopen op eten. Als ik het deurtje even open laat staan, proberen ze niet te ontsnappen. En ik vraag me af: is dit nou natuurlijk gedrag?

Onlangs stemde de Eerste Kamer in met de nieuwe Wet dieren, die onder andere gaat over ‘natuurlijk gedrag’: we mogen dieren hier niet langer in beperken. De wet is vooral bedoeld om de veehouderij eindelijk bij de les te krijgen, maar geldt straks ook voor huisdieren. Dat deed stof opwaaien. Caroline van der Plas van de BoerenBurgerBeweging vroeg zich af of je dan nog wel één hond mag houden, want honden levens immers van nature in een roedel. Een liefhebber van Australische prachtvinken wilde weten of dit het einde zou betekenen van de volières waar zoveel mensen plezier aan beleven. Esther Ouwehand van de Partij voor de Dieren kon hem maar half geruststellen. Als het goed gaat met de dieren heeft niemand iets te vrezen, zei ze. Maar, in één adem: ‘Vogels permanent opsluiten in een kooitje is gewoon niet zo’n goed idee. Vogels zijn dieren om te vliegen.’

De wet gaat dus mogelijk verder dan het recht op een goed leven; dieren moeten ook kunnen doen wat in hun aard ligt. Maar wat is dat precies? Is het gedrag dat dieren ook in het wild zouden vertonen? Wat nou als dieren zo doorgefokt zijn dat ze geen wilde equivalent meer hebben, zoals de cavia? Of de hond? Ik probeer me een roedel Chihuahua’s voor te stellen: in het beeld dat zich voor mijn geestesoog voltrekt, kan ik weinig natuurlijks bekennen. Het ziet er wel koddig uit.

Ik vraag me af of onze relatie met huisdieren niet zo verstoord is geraakt dat natuurlijk gedrag nauwelijks meer een optie is. Wat is natuurlijk voor zo’n kortsnuitig hondje dat moeizaam ademt? Of voor een golden retriever met heupdysplasie? En wat doen we met natuurlijk gedrag dat baasjes slecht uitkomt? Neem de castratie of sterilisatie van huisdieren. Je zou denken: niets zo natuurlijk voor een dier als paren en voortplanten. Maar toch gaat vaak de knip erin. Schrijfster Esther Woolfson noemt dit in een Guardian-essay ‘de ontkenning van het natuurlijke recht van een ander wezen. Het is gewoon een ander aspect van de totale macht die we uitoefenen over de dieren die wij kiezen als metgezellen.’

Ik probeer me voor te stellen hoe het is om een hond te zijn. Ik heb geen roedel, geen vrienden of familie. Ik word geaaid, maar zit opgesloten tot iemand me aan een riem doet en mee naar buiten neemt. Daar mag ik poepen, maar lang niet altijd spelen of rennen, en beslist niet seksen. Als ik dit leven niet meer wil, kan ik nergens heen.

Uiteraard maak ik me hier schuldig aan antropomorfisme. Er is geen manier om te weten of een hond zijn liefdevolle gevangenschap zo ervaart. Maar aan de andere kant, zoals Marjan Slob laatst schreef: sinds Darwin zijn wij, mensen, geen wezens meer die door God boven de dieren zijn geplaatst. We zijn ‘dier tussen de dieren’. En wie te afstandelijk kijkt, loopt het gevaar reële ervaringen van dieren te missen.

Als dier tussen de dieren denk ik dat er een onderwerp ontbreekt in het debat over natuurlijk gedrag: vrijheidsdrang. Die oerdrift om te kunnen te doen wat je wilt; hoe, waar en met wie je wilt. We hebben haar allemaal gevoeld tijdens de lockdowns die ons beperkten in ons natuurlijke gedrag (wat voor mensdieren blijkbaar bestaat uit drinken op een terras, dansen in een club en/of op zaterdag naar de Ikea; al zou je dat ook gekooid gedrag kunnen noemen).

Hoe dan ook: het is niet genoeg om niet te lijden. Het is zelfs niet genoeg om een comfortabel en leuk leven te hebben waarin er van je gehouden wordt. Een gebrek aan vrijheid jeukt. Waarom zou dat voor dieren anders zijn?

Zou vrijheidsdrift niet juist het natuurlijke gedrag zijn dan het langst standhoudt, zelfs als een dier allang niet meer wild is? Maar hoe kunnen dieren vrij en natuurlijk zijn als mensen totale macht over hen uitoefenen? Ik weet: daar gaat die nieuwe wet niet over. En toch knaagt het. Als we al sinds Darwin niet meer boven de dieren staan, is het dan niet tijd dat we onze verhouding tot dieren gaan baseren op liefde in plaats van macht? Ik weet ook niet goed hoe precies. Maar ik moet steeds denken aan wat Sting zong: if you love someone, set them free. Als je van iemand houdt, laat ze vrij.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.